Voorzetsel

Een voorzetsel geeft de plaats of tijd aan. Het hoort bij een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord.

Hoe vind je het voorzetsel?

Kastwoord: voor, onder, naast, achter, op, in de kast (geeft de plaats aan)

Feestwoord: tijdens, na, sinds het feest (geeft de tijd aan).

De kat zit op de tafel (plaats)

Mijn opa heeft tijdens de oorlog ondergedoken gezeten (tijd)

Alle voorzetsels:

Op, voor, in, achter, naast, om, tussen, onder, boven, langs, van, naar, door, bij, uit (plaats)

Tijdens, na (tijd)

Feliciteren met (werkwoord met vast voorzetsel)

Reageren op

Walgen van